Kunstverhaal: ‘Ik zie jullie’

Gefronste wenkbrauwen, zijn ogen samengeknepen. Afwachtend en onzeker. De kapper zit vol. Nu moet hij weer wachten. Alweer! Denkt hij. De inkt leidt zijn eigen weg op papier. Zonder regels en vooroordelen.

Marlene Dumas, Black Drawings, 1991-1992. 111 tekeningen, zwarte inkt papier,
De Pont museum, Tilburg

Kennen jullie elkaar? Of zijn jullie door toeval verbonden? Ieder met een eigen verhaal. In licht. Van voren. In schaduw. Ver af.

Onderuit gezakt met zijn voeten rustend op de rand van de bank. Een zucht. ‘De boodschappen staan nog in de gang’. Een blik opzij.

Vragen wil ik stellen. Stemmen door elkaar. Jullie verhalen. Met en zonder gezicht. Een glimlach ontdekken. 

Kunstverhaal: ‘Als hij kon vloog hij het museum uit’

Ik daag mezelf uit: schrijf  en creëer iets nieuws uit iets ouds. Elke week opnieuw. Als ik een museum bezoek koop ik altijd een kunstkaart. Ik bewaar ze en heb er veel. Maar ik doe er niks mee. Nu krijgt elke kaart een eigen verhaal.

Zittende Amor, marmer, 1757, Etienne-Maurice Falconet, Rijksmuseum Amsterdam

‘Ssst sst, zachtjes’, hoor ik. Even blijf ik staan en kijk om mij heen. Waar komt het geluid vandaan? Ik zie niemand. Voorzichtig loop ik door. Dan hoor ik het weer. Ik kom langzaam dichterbij. ‘Waar ben je?’ Vraag ik.

‘Hier’, klinkt het uit de hoek van de zaal. Heel zachtjes loop ik in de richting van de stem. In het uiterste hoekje, half verscholen onder de tafel, zie ik iets. Ik kom steeds dichterbij. Hij maakt zich klein en klemt zijn knieën tegen zijn borst. ‘Niet bang zijn, ik doe niks’, stel ik hem gerust. Hij blijft op zijn plek. Ik kniel neer en kruip onder de tafel. Stapje voor stapje dichterbij. Hij kijkt mij aan met zijn kleine bruine oogjes, zijn haren zitten verwart. Hij probeert te bewegen, maar het lukt niet.

‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik. Hij zegt niks. Dan zie ik het! Zijn vleugel zit vast. Ik zie rode druppels glinsteren in het licht. Behendig haal ik een papieren zakdoekje uit mijn tas en schuif nog iets dichterbij. Zijn vleugels trillen. Zou hij pijn hebben? Heel voorzichtig dep ik met het zakdoekje het bloed op zijn vleugel. Hij slaagt een kreet maar verroert zich niet. Zijn vleugel zit nog steeds vast. Ik kruip onder de tafel uit en probeer met al mijn kracht een hoekje van de tafel op te tillen. Nog ietsje hoger. Hij beweegt. Los. Hij lacht verlegen en kruipt ook onder de tafel vandaan. We staan naast elkaar. Hij is klein. Schattig. Naakt. Ik niet. In zijn tijd was dat zo. In mijn tijd niet. Hij probeert of zijn vleugels nog werken. Een klein stukje komt hij boven de grond uit. Zijn voetjes trappen en zijn lach wordt groter. Hij zwaait en vliegt nog iets hoger. De ramen van de zaal zijn dicht. Een klein rondje volgt, vlak langs een ander schilderij. Een diepe snelle duik onder de tafel door. Zijn pijlenkoker hangt hij aan zijn sokkel op. De sokkel is leeg. Hij kijkt ondeugend. Hij heeft geen zin. Al die pijlen voor al die mensen die zijn hulp nodig hebben. Hij is nog maar een jongetje. Nog een keer duikt hij onder de tafel door. Een paar druppels bloed vallen op de grond. Dan hoor ik door de luidspreker dat het museum gaat sluiten. Het jongetje dwaalt neer op zijn sokkel met zijn beentjes over elkaar.

‘Ssst, aan niemand vertellen he?’ Ik knik en zwaai. Als ik omkijk zit hij weer stil, zoals altijd.

Kunstverhaal: ‘Poeh wat overdreven’

Hupsakee. Onderste te boven. De zon verstopt zich. Glimmend en warm. Zachte veertjes. Bonte kleuren. Allen dwarrelend om elkaar heen. De koude balustrade dient als pitstop. Verkoelend voor als de zon terugkeert.

Vogels bij een balustrade met in de achtergrond het Stadhuis / Melchior d’ Hondecoeter (1636-1695)

Fluitend. Geklets en geroddel. ‘Hebben jullie het al gezien?’ Een salto volgt. ‘Wat?’ Verveelt kijkt ze om zich heen.

‘Kijk daar!’, roept hij, weer een salto. Ze draait haar kop en kijkt. Het nieuwe stadhuis doemt in de verte voor haar op. Zo groot, zo sjiek. Iedereen moet het kunnen zien. Van ver af ook!

Ze zucht en draait haar hoofd weer terug. Naast haar is een andere pauw recht op gaan staan. Hij schud zijn veren. ‘Poeh ook al zo overdreven’